160 jaar geleden werd de Nederlandse dichteres Hélène Swarth (1859-1941) in Amsterdam geboren. Een gelegenheid om aan de hand van enkele van haar gedichten eens terug te blikken op haar Mechelse jaren, want tien jaar lang, van 1884 tot 1894, woonde ze met haar ouders in de Dijlestad. Maar Mechelen was niet meteen de stad waar ze op dat ogenblik wilde vertoeven.
Ik leef hier buiten alle letterkundig of artistiek verkeer, in een stil doodsch stadje, vol klank van kloosterklokken. Dat ik mij niet gelukkig voel, hebt gij gelezen in mijne verzen, die de zuivere uiting zijn van wat er omgaat in mijn ziel.
Door een financieel debacle moest het gezin Swarth in 1884 Brussel inruilen voor Mechelen. Gelukkig weerhield het weemoedig verlangen naar de bruisende fin de sciècle stad van haar jeugdjaren haar niet om over de grijze stad met verlaten straten te dichten.
Doode stad.
Uit vale velden rijst de grijze stad,
Eerwaarde stad van kerken en prelaten,
Vervallen stad van lang verlaten straten
En ouden bruinverweerden huizenschat.
Kaserne en klooster, priesters en soldaten,
De vesten langs, die houden 't stadje omvat,
Stroomlooze vaart en landschap boomloos plat,
En zwart-omhuifde vrouwen, dof-gelaten.
O stugge stad, waar 'k zóó lang leefde en leed!
Hoe kunt gij nog zóó zoet mijn weemoed lokken,
Als ik uw reuzenpoort weer binnentreed?
O wanhoopsstad! zal 'k om 't verleên niet wrokken,
Zij 't voor de harten, die 'k daar kloppen weet,
O doode stad, vol klank van doodeklokken!
Dat het gezin Brussel inruilde voor Mechelen was geen vrijwillige keuze, maar had dus te maken met een financieel debacle. De vader van Swarth verloor veel geld bij het faillissement van de Brusselse bank Lagrand-Dumonceau waarvan hij medevennoot was. Ze vestigden zich aan de Capucijnenvest 61, tegenwoordig de Koningin Astridlaan.
Op het moment van de verhuizing had Hélène Swarth als dichteres toch al wat naam gemaakt. Aanvankelijk in het Frans. Toen ze als zesjarig meisje van Amsterdam naar Brussel verhuisde werd ze opgevoed door een Franse gouvernante en later stuurden haar ouders haar naar een Franstalig pensionaat. Een van de gedichten die ze toen schreef, stuurde ze op aanraden van haar broer naar Victor Hugo. Die schreef haar een kort vriendelijk bedankbriefje terug. Met haar eerste twee Franse dichtbundels Fleurs du rêve en Les printanières veroverde ze een bescheiden plaats in de kring rond het Brusselse tijdschrift La Jeune Belgique.
Een trouwe trooster: Pol De Mont
In 1882 leerde ze de Vlaamse schrijver Pol De Mont kennen. Swarth was een groot bewonderaarster van zijn poëzie en stuurde hem Les printanières. De Mont vroeg haar in een brief waarom ze niet in het Nederlands schreef. Waarop Swarth op haar beurt het volgende antwoordde:
Ik begrijp volkomen dat gij mij, zoo ge eenig belang in mij stelt, mij liever de Nederlandsche poëzie zoudt zien toewijden. Laat mij u hierop antwoorden. Ofschoon Hollandsch van geboorte, ben ik in Brussel opgevoed en heb mij aangewend mijn gedachten, van kinds af aan in het Fransch uit te drukken. Pas twee jaar geleden kwam ik op het denkbeeld ook in mijn moedertaal mijne krachten te beproeven en eindelijk kwam het mij voor dat het misschien beter zou zijn mij geheel aan het Hollandsch te wijden, ofschoon ik tot nog toe noch de taal noch de versbouw machtig ben geworden. Niets zou mij liever zijn dan uw raad. Mag ik u mijne dichtproeven in ’t Hollandsch ter lezing sturen en wilt ge dan zoo vriendelijk zijn er mij oprecht uw oordeel over te zeggen?
Na deze brief werd Pol De Mont jarenlang haar eerste lezer en stond hij haar met raad en daad bij. Swarth legde een van de ontmoetingen die ze hadden in de Mechelse Kruidtuin vast in het gedicht Die bank.
(Foto Regionale Beeldbank Mechelen)
Die Bank.
Heugt u die bank, in 't lommer der platanen?
Bij zon of maan, gezegend zij die bank!
Aan grijze gevels woeien bonte vanen,
In zilvren lucht, vervuld van klokkenklank.
Op 't bruine water zwommen witte zwanen.
'k Zag nooit een zwaan zoo statig en zoo blank!
Heugt u die bank, in 't lommer der platanen?
Bij zon of maan, gezegend zij die bank!
In 't ver verschiet ontwaarde ik nieuwe banen.
Mijn hart sloeg luid, vol hoop, vol moed, vol dank:
‘Een trouwe trooster stelpt mijn stille tranen.
Hij roert mijn ziel en zie! ze is niet meer krank.’
Heugt u die bank, in 't lommer der platanen?
Willem Kloos: Dat arme kind, dat daar in Mechelen zit en daar maar voortzingt
Met haar Nederlandstalig debuut Eenzame bloemen en de kort daarop volgende bundel Blauwe bloemen, trok ze algauw de aandacht van de Tachtigers in Nederland. Vooral dichter Willem Kloos viel als een blok voor haar poëzie. Hij stuurde haar anoniem sonnetten en noemde haar ‘het zingende hart van Holland’. Hij neemt prompt enkele gedichten van haar op in het Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Gids, waaronder Verlaten Straat, waarin Swarth haar indrukken weergeeft van een wandeling door de straten van Mechelen:
Verlaten Straat
In de oude straat, waar vreemd de voetstap klinkt,
En welig gras, voortwoekrend, ongestoord,
In groene lijst de grauwe keien vat,
Staat, droef vervallen, 't lang verlaten huis.
De ruiten blinken, blauw, in 't licht der maan
En staren, stil en strak, met glazen blik,
Den blik van oogen, die geen licht meer zien,
Den blik van een, die zich heeft blindgeweend.
Droef zingt de klok der middeleeuwsche kerk,
Wier grijze toren opdoemt in den nacht,
Hoog boven 't stadje, een oude melodie.
En, smeltend zacht, wen alles zwijgt alom,
Weeklaagt een vedel in de sombre vert'.
Kloos had medelijden met haar, zoals te lezen staat in een brief aan Frederik van Eeden:
Dat arme kind, dat daar in Mechelen zit en daar maar voortzingt, zes jaar lang, zonder te krijgen wat ze verlangt, een man òf een grooten naam.
Hélène Swarth had het gevoel dat ze afgesneden was van het literaire leven. Door de moeilijke financiële toestand van het gezin werden de abonnementen op literaire tijdschriften opgezegd. Maar tijd om poëzie te schrijven had ze daarentegen in overvloed. In de periode dat ze in Mechelen woonde verschenen er twee verzamelbundels en vijf dichtbundels, waaronder Beelden en stemmen, met daarin een hele cyclus over de Dijlestad.
Over de donkere Dyle
Over de donkere Dyle
Fladderen donzige duiven.
Boomen, als in een idylle,
Wenken elkander en wuiven.
Over het brokkelig muurtje
Slieren de rozen haar slingers.
Gracelijk groetend zijn buurtje,
Spitst de goû-regen zijn vingers.
Muurbloemen tusschen de spleten
Gluren in 't spiegelend water.
Stil van de stengels gereten,
Regent goû-regen in 't water.
Bloemen, waar drijft ge zoo blij heen?
Wolken, waar wiekt ge als de wind weg?
Leeft er dan geen, die om mij ween'?
Geen, die meelijdend ‘mijn kind’ zegg'?
Scheepje, is er plaats onder 't flappend
Zeil dat u voert langs de stroomen?
Duifje, is er plaats onder 't klappend
Vleugelenpaar, - voor mijn dromen?
Wolken, stort zilveren zegen
Over het woud, waar mijn ziel dwaalt!
Bloemen, schiet op langs de wegen,
Waar nu aan 't loover de ziel faalt!
De olmen, als in een idylle,
Wenken elkander en wuiven...
Over de donkere Dyle,
Fladdert daarheen, o mijn duiven!
Rouwviolen: Dat mijn jeugd nu ten grave was gebracht
Haar Mechelse periode ging gepaard met veel verlies en verdriet. In 1885 zag Swarth hoe haar geliefde zus Hilda op negenentwintig jarige leeftijd de strijd verloor na een lange en pijnlijke ziekte. Acht jaar eerder, toen ze nog in Brussel woonde, verloor ze al haar lievelingsbroer Willem (1848-1877).
Bij Zusje’s Ziekbed
Als lentewolken, boven groene hoven
Rees perelblank de bloei der perelaren.
Een merel zong, van vreugd niet te bedaren.
De boomen vlagden om den Mei te loven.
Doch 'k zat, van smart vermarmerd, dof te staren,
Terwijl haar pijn meewarig slaap kwam dooven,
Naar 't bleek gelaat, dat dra zou dood mij rooven,
Dien 'k voelde al sluipend rond haar peluw waren.
Ik vouwde niet, ik balde, in wrok, de handen.
- Waarom, o God! eer 't eindelijk mag sterven,
Dit leliekind in hel van pijn verbranden?
Kan zoo alleen zij 't eeuwig heil verwerven?
Vergoedt uw liefde in hemelsche waranden
Het liefdeleven, dat ze op aard moest derven?
Vier jaar later verneemt ze dat haar jeugdliefde Max Waller (1860-1889), pseudoniem van de Franstalige Brusselse dichter Maurice Warlomont, gestorven was. De twee leerden elkaar kennen in Brussel bij een tante van Waller die naast het gezin Swarth woonde. Ze waren toen beiden zeventien. Max Waller ligt begraven in het familiegraf op het kerkhof van Hofstade bij Mechelen. Enkele maanden na zijn dood verscheen de bundel Rouwviolen waarin zowat alle gedichten aan hem zijn gewijd.
Zijn Uitvaart
Zij vierden zijn uitvaart zoo lieflijk mystiek,
Met wierook en bloemen en treurmuziek.
Zij brachten hem, dood, naar de doode stad,
Waar ik nooit meer een woord van zijn lippen had.
Zij brachten hem ver van de plek waar ik woon.
Eén sprak bij zijn groeve zoo roerend schoon.
Maar géén van zijn vrienden, die dááraan dacht,
Dat mijn jeugd nu ten grave was gebracht.
Hetzelfde jaar overleed op 7 november 1889 Hélènes moeder Maria Jacoba Heyblom in Mechelen aan een hartkwaal.
Bij Moeder’s Sterfbed
Haar kille hand lag in mijn warme hand,
Als wilde ik mild wat gloed haar wedergeven
Van 't mij geschonken leeddoorvlamde leven,
Dat vreugde en liefde en vrede en hoop verbrandt.
- ‘O Moeder! 'k wil mijn leven u vergeven
- Een droef geschenk! - wijl, doodsangst-overmand,
Ge in zwarte schaduw van het Doodenland,
Hoe levensmoe, voor levenseind moet beven.
O Moeder! neem de troost aan van uw kind,
Dat aan Gods liefde zelf niet kan gelooven,
Maar, sterk van deernis, de echte woorden vindt.’
Gaf God mij kracht? - Zij kwam haar vrees te boven.
En 't stervensuur, hoe smartvol, moet ik loven,
Wijl zij door mij zich voelde Godbemind.
Mij altoos lief geweest: Mina Vechtmann
De grootste toeverlaat van Héléne Swarth in Mechelen was Mina Vechtmann, de kinderjuffrouw van wie het portret levenslang op haar schrijftafel heeft gestaan. Zij vergezelde de familie Swarth vanuit Brussel naar Mechelen en ving ten huize Swarth het gebrek aan moederliefde op. Swarth noemde ze in haar gedichten dan ook ‘zachte Meer-dan-Moeder’. Vechtmann bleef tot aan haar dood, vermoedelijk in 1906, in Mechelen wonen.
Verschijning
In sombre kamer, droef van schemergrauw,
Ontwaarde ik haar, mij altoos lief geweest
Gelijk een moeder - 'k voelde mij verweesd
Toen 'k haar verloor - Zij droeg een kleed van rouw.
En teeder knielde ik bij die grijze vrouw
En lievende armen wond ik rond haar leest.
'k Omarmde leege lucht - O, 't was haar geest,
Gehuld voor mij, als teeken van haar trouw,
In donker stemmig welbekend gewaad,
Dienzelfden weemoedslach op 't bleek gelaat,
Als toen zij, ver verbannen, heimwee droeg
En ik, wier heimwee zingend vleugelsloeg,
Haar leed vereerde en zwijgend zag haar aan
En zij alleen mijn liedjes kon verstaan.
Ik waak bij Vader
Na een kortstondige verloving met de Nederlandse slavist Hendrik Wolfgang van der Mey, die ze echter vroegtijdig afbrak, probeerde Hélène Swarth het even later opnieuw met Frits Lapidoth. Ze leerde hem kennen tijdens een bezoek in Den Haag. Lapidoth, geboren in Ursem, Noord-Holland, domineeszoon, was kunstcriticus, journalist en correspondent in Parijs. Op 27 februari 1894 werd het huwelijk op het stadhuis in Mechelen voltrokken en bekrachtigd in de Nederlandse Hervormde Kerk. Onmiddellijk daarna verhuisde het koppel naar Den Haag.
(foto: Frits Lapidoth)
(Deze foto werd wellicht genomen in het fotoatelier van Charles Van Boghout aan de Bruul 105 in Mechelen)
Hélène keerde daarna nog een laatste keer terug naar Mechelen toen ze hoorde dat haar vader stervende was. Anderhalf jaar na haar vertrek naar Den Haag overleed Eduard Swarth op 19 juli 1895. Hij was al tien jaar bedlegerig. Ze schreef een pakkend gedicht over de laatste dagen van haar vader.
Ik waak bij Vader. Bleek en roerloos ligt
Hij op den grens van dood en leven. Tijd
Bestaat voor hem niet meer. Reeds leeft, bevrijd,
Zijn blanke ziel in sfeer van eeuwig licht.
En 't kranke lichaam is den dood gewijd.
Hij voelt mijn kus niet op zijn aangezicht.
Hem wekkend laven lijkt mij wrange plicht,
Als riep ik hem terug uit de Eeuwigheid.
Ik waak alleen - De nacht is koud en lang
En lijkt een doodewake en droef en bang
Doorbeeft mij 't weten dat ik hem verloor.
Veel donkre jaren zal hij, stil van pijn,
Zichzelf vervreemd, nog in ons midden zijn,
Verwonderd zien hem kind en vrouw gaan voor.
Hélène Swarth zelf werd net geen 82. Ze bleef haar hele leven lang gedichten schrijven. Na haar Mechelse periode verschenen er nog zowat dertig bundels, waarin ze nu en dan terugblikte naar de tijd in het stille doodse stadje, vol klank van kloosterklokken, zoals in haar bundel Morgenrood die verscheen toen ze in 1929 haar zeventigste verjaardag vierde.
Aan het Venster
De melodie der blanke beiaardtonen,
Met weemoed zoet doorsprenkelend de lucht,
Wekte in mijn ziel de ontroerend bange zucht
Naar ver een land, waar 't zalig waar, te wonen.
Met holleblokjes kletterblij gerucht
Holde een blond kind voorbij. In de olmekronen,
Als leliebloei uit hemelregionen,
Met koel geklapwiek sneeuwde een duivenvlucht.
Ik zat bij 't raam te luistren naar 't gekletter,
Het wiekgezoef en 't kinderengekwetter -
Wanneer zou 't Leven kloppen aan mijn cel?
Waarom nu kwelt wij heimwee - sterk verlangen
Naar de oude stad, die hield mijn ziel gevangen
In zilvermazen van haar klokkenspel?
Weerom knap artikel Thomas! Tien jaar geleden maakte ik over haar al eens een kort stukje:
www.mechelenblogt.be/2009/02/grijze-stad-van-helene-swarth