Augustus was blijkbaar een populaire maand voor Franse dichters om Mechelen te bezoeken. In augustus 1837 maakte Victor Hugo op doortocht van Brussel naar Lier een tussenstop in de Dijlestad. Zeven jaar later kwam Charles Baudelaire ter voorbereiding van zijn boek over België naar Mechelen. En in augustus 1872 passeerden Paul Verlaine en Arthur Rimbaud er met de trein op weg naar Londen. Met uitzondering van Rimbaud, doopten de dichters hun pen in de inkt om te schrijven over Mechelen.
Victor Hugo Baudelaire Verlaine en Rimbaud
Victor Hugo
Je moet af en toe je geesteshouding veranderen en daar dient het reizen toe.
In 1837 reisde Victor Hugo (1802-1885) als een bezetene door het jonge koninkrijk België: ‘Ik wil niets ongezien achter me laten.’ Hij was toen vijfendertig en het was de eerste keer dat hij België bezocht. Elke toren die hij tegenkwam beklom hij. Een verslag hiervan, incluis het aantal treden die hij beklom, stuurde hij in briefvorm naar het thuisfront, voornamelijk aan zijn vrouw Adèle. Zij reisde niet met hem mee en bleef in Parijs met hun vier jonge kinderen. Wie hem wel vergezelde, was zijn minnares, de bloedmooie actrice Juliette Drouet. Op 18 augustus wachten Victor en Juliette in Brussel op de diligence naar Mechelen.
Adèle Hugo Juliette Drouet
Als eerste op Hugo’s programma stond de Sint-Romboutskathedraal, zoals te lezen staat in een brief die hij op 19 augustus vanuit Lier aan zijn vrouw schreef. (Hugo - Œuvres complètes, En voyage, tome II, p. 102. Vertaling door Ernst van Altena)
De kathedraal van Mechelen is aan de binnenkant witgekalkt en volgestouwd met vreemde grillen van achttiende-eeuwse kunst. Daartegenover is de buitenkant buitengewoon. De toren is afschrikwekkend. Ik heb hem beklommen. Driehonderd vierenvijftig treden. Bijna het dubbele van de torens van de Notre-Dame. Dit monsterlijke bouwwerk is onvoltooid. Het had nog bekroond moeten worden met een spits van tweehonderdzestig voet hoogte, waardoor het de grote piramide van Gizeh met meer dan honderd voet overtroffen zou hebben. De Hollanders werden er afgunstig op en de plaatselijke traditie wil dat zij de stenen die voor het afbouwen van de grote toren bestemd waren, meegesleept hebben naar Holland.
Hugo zag de toren nog mét vier wérkende wijzerplaten.
Elke zijde van deze toren draagt een vergulde ijzeren wijzerplaat met een doorsnede van tweeëntwintig voet. Heel het reusachtige bouwwerk wordt ingenomen door een klokwerk; de gewichten stijgen op, de raderen draaien, de slingers gaan af en aan, de beiaard zingt. Dat is leven, het heeft een ziel.
Naast het aantal treden was Hugo verrast door het aantal klokken en de speeltrommel in de toren.
Het speelwerk van de beiaard bestaat uit achtendertig klokken, die alle door meerdere hamers aangeslagen worden en uit zes grote luidklokken van de toren, die voor de bassen zorgen. Die grote luidklokken zijn op elkaar afgestemd, behalve de grootste luidklok die op dit moment gebarsten is en die achttienduizend achthonderd pond weegt. De kleinste van de zes luidklokken weegt drieduizend vierhonderd. De koperen trommel van de beiaard weegt vijfduizend vierhonderd tweeëntwintig pond. Deze is doorboord met zestienduizend achthonderd gaatjes, waaruit de ijzeren bekjes die van moment tot moment bijten in de draden van de beiaard.
De gebarsten luidklok was de Salvator II. De schade dateerde al van in 1828, maar tot dan toe bleef de klok werkloos in de toren hangen. Pas twaalf jaar na het barsten, in 1843, werd de klok opnieuw gegoten en vervangen. In zijn brief maakt Hugo een prachtige dichterlijke vergelijking tussen een piano en de kathedraal.
Op bepaalde dagen gaat daar een man zitten achter een klavier dat ik gezien heb, zoals Didine achter de piano gaat zitten, en bespeelt dat instrument. Stel je eens voor, een piano van vierhonderd voet hoog, met de hele kathedraal als vleugel.
Didine is de bijnaam van Hugo’s oudste dochter Léopoldine, die op dat ogenblik dertien jaar was. Ook de ramen van de kathedraal inspireerden Hugo tot een mooie vergelijking.
Al sinds ik in Vlaanderen ben bewonder ik overal de subtiliteit en de verfijning van de stenen vensterkruisen, die het glas van de ramen ontsluiten. Deze kathedraal hier in Mechelen draagt werkelijk een kanten hemd.
Tekening van stadhuis door Victor Hugo, 1837
Hugo, die zelf geen onverdienstelijk kunstenaar was, was een groot bewonderaar van de Antwerpse barokschilder Pieter Paul Rubens. Hij bezocht de Onze-Lieve-Vrouw-Over-de-Dijlekerk om de Wonderbare Visvangst te bekijken en in de Sint-Janskerk de Aanbidding der Wijzen.
Het is niet helemaal duidelijk of Victor en Juliette in Mechelen de nacht doorbrachten. Uit de datums op de brieven kunnen we afleiden dat ze op 18 augustus vanuit Brussel de ochtenddiligence hebben genomen naar Mechelen en dat Hugo pas de volgende dag ’s avonds in Lier aan een nieuwe brief is begonnen. Het verhaal dat ze gelogeerd hebben in hotel De Kraan op de Grote Markt is dus mogelijk. Dat zijn bekende beiaardgedicht naar een slapeloze nacht in het Mechelse hotel verwijst, klopt niet. Hoewel er onder het gedicht ‘Malines’ vermeld staat, speelde de nachtelijke ervaring zich enkele dagen ervoor af in Bergen, zoals te lezen staat in een brief aan zijn vrouw.
Omdat ik te drie uur ’s nachts moest vertrekken, ben ik niet gaan slapen om dat geheel bij maanlicht te kunnen aanschouwen. Niets is unieker en lieflijker dan, onder een heldere, met sterren bezaaide hemel, dat plein te zien, dat in alle opzichten zo onregelmatig is door de grillige smaak van de vijftiende eeuw en de uitzonderlijke genialiteit van de achttiende; niets is oorspronkelijker dan al die spookachtige gebouwen, gezien op dat fantastische tijdstip.
Af en toe klonk er een verrukkelijk carillon op uit de grote toren (de toren met de theepotten); dat carillon maakte op mij de indruk, voor deze stad van Vlaamse porseleinen beeldjes ik weet niet welk Chinees liedje te zingen; daarna zweeg het en weerklonk plechtstatig het uur. En toen de laatste trillingen van de uurslagen weerklonken waren, en de stilte nog maar nauwelijks was weergekeerd, daalde er van boven uit de grote toren een vreemd en weemoedig geluid neer, het was de ijle en verzwakte klank van een bazuin, niet meer dan twee zuchten. Daarna nam de stilte weer voor een uur bezit van de stad. Die bazuin was de stem van de nachtwaker.
Ik stond daar, samen met die man, als enige wakker voor mijn open raam, met dat gehele schouwspel, dat wil zeggen die gehele droom, in mijn oren en mijn ogen. Ik heb er goed aan gedaan die nacht niet te gaan slapen, vind je ook niet? Nooit had de slaap mij een droom kunnen schenken die meer naar mijn zin zou zijn geweest.
Wellicht heeft Victor Hugo twee dagen later in of onderweg naar Mechelen deze nachtelijke ervaring van Bergen tot poëzie herschapen.
Écrit sur une vitre flamande
J'aime le carillon dans tes cités antiques,
O vieux pays gardien de tes moeurs domestiques,
Noble Flandre, où le Nord se réchauffe engourdi
Au soleil de Castille et s'accouple au Midi !
Le carillon, c’est l’heure inattendue et folle,
Que l’oeil croit voir, vêtue en danseuse espagnole,
Apparaître soudain par le trou vif et clair
Que ferait en s’ouvrant une porte de l’air.
Elle vient, secouant sur les toits léthargiques
Son tablier d’argent plein de notes magiques,
Réveillant sans pitié les dormeurs ennuyeux,
Sautant à petits pas comme un oiseau joyeux,
Vibrant, ainsi qu’un dard qui tremble dans la cible ;
Par un frêle escalier de cristal invisible,
Effarée et dansante, elle descend des cieux ;
Et l’esprit, ce veilleur fait d’oreilles et d’yeux,
Tandis qu’elle va, vient, monte et descend encore,
Entend de marche en marche errer son pied sonore !
Malines-Louvain, 19 août 1837
Het gedicht verscheen in 1840 in zijn bundel Les Rayons et les Ombres. In een vrije vertaling uit 1922 van dichter Lambrecht Lambrechts klinkt het gedicht als volgt:
De Spaansche danseres
Naar Victor Hugo
Ik lust den beiaard in uw zwartberookte steden,
Gezegend land, nog fier op uw aloude zeden,
O Vlaamsche gouw, waar ’t Noorden arm aan vlam en licht,
Zich aan Castielje’s gouden zon te warmen ligt.
Ontwaak ik bij het klingelzieke beiaardwijsje,
Vaak waant mijn oog te blikken op een dansend meisje,
Omhoog verschenen in een helder raamkozijn,
Dat plots in luchtruim open zou geschoven zijn.
Zij schudt haar zilverschortje ledig op de daken,
Die voor een poosje weer hun eeuwensluimer staken,
Jaagt schaterlustig elken luiaard uit het bed,
Beweegt gelijk een spreeuw met kleinen huppeltred
En beeft, zooals een pijlken in het wit kan beven.
Als van een glazen wenteltrap, in ’t licht verheven,
Daalt zij gezwind en schichtig uit den hemel af,
En met “het horkend oog”, dat God mijn ziele gaf,
Zie ik haar voet, in ’t goud der laatste morgendampen,
De dolste klankfuzeeën uit de trappen stampen.
(vert. Lambrecht Lambrechts, in Muziekwarande, 1, 8, 1922, p. 171).
Een recentere vertaling van dichter Koen Stassijns.
Ik heb de beiaard lief in je antieke steden,
Oud land, beschermer van de huiselijke zeden,
Ons Vlaanderen waar het kille Noorden likkebaardt
Naar Castiliaanse zon, en met het Zuiden paart!
De beiaard is het zotte uur, het onvermoede,
Alsof de lucht een deur werd die plots openging.
Zij heeft haar zilveren schort vol wonderlijke noten
Ginds over de verdoofde daken uitgegoten
Terwijl ze harteloos de slapers wakker zingt,
Zoals een vogel die met blije pasjes springt,
Zoals een pijl die in de roos staat na te trillen.
Zij doet een trap, onzichtbaar broos kristal, eerst rillen,
Dan daalt ze dansend af vanuit de hemelboog;
En de geest, die nachtwacht, dat alwetend oor en oog,
Hoort tijdens al dat gaan en komen, stijgen, dalen
Van tree tot trede haar welluidend voetje dwalen.
In Mechelen maakte Hugo voor het eerst kennis met de trein en de spoorlijn die nog maar drie jaar eerder werd aangelegd. In 1834 werd Mechelen gekozen als centrum van het nieuwe Belgische spoorwegnet. De lijn tussen Brussel en Mechelen was de eerste op het Europese vaste land. Het jaar voor Hugo ons land bezocht was de spoorlijn doorgetrokken tot Antwerpen.
Mechelen ligt aan de spoorlijn. Ik ben ernaar gaan kijken. In de menigte stond een arme, Picardische of Normandische koetsier, die treurig stond te kijken hoe de wagons voorbijreden, vooruit gesleept door de machine die rookt en kreunt. ‘Dat gaat wel sneller dan uw paarden,’ zei ik tegen hem. ‘Wat een wonder!’ antwoordde de man me. ‘Hij wordt door de bliksem geduwd.’ De uitspraak leek me kleurrijk en fraai.
Ondanks zijn opmerking tegenover de koetsier koesterde Hugo aanvankelijk argwaan tegenover het nieuwe transportmiddel. Om verder naar Lier en Antwerpen te reizen waagde hij het nog niet om de trein te nemen en stapte in de vertrouwde diligence. In Antwerpen besliste hij dan toch om het eens te proberen, zijn allereerste treinrit, naar Brussel. Het wantrouwen was meteen helemaal weg: ‘Ik heb mij verzoend met de spoorwegen,’ schreef hij aan zijn vrouw. Het nieuwe vervoersmiddel gaf Hugo ook een hele nieuwe kijk op de wereld.
Het is een fantastische beweging die je gevoeld moet hebben om te weten wat het is. De snelheid is ongehoord. De bloemen langs de berm zijn geen bloemen meer, het zijn vlekken of liever nog rode en witte strepen; geen punten meer, alles wordt streep; het koren is één grote, gele haardos, de klavervelden zijn lange, groene vlechten; de steden, kerktorens en bomen dansen en vermengen zich als dwaas aan de horizon; van tijd tot tijd verschijnt en verdwijnt een schaduw, een vorm, een schim, als in een flits aan de andere kant van het portierraam; dat is de bewaker van de spoorweg die naar goed gebruik zijn bewapening op militaire wijze aan het konvooi presenteert. En in het rijtuig wordt gezegd: het is nog drie mijl, we zijn er over tien minuten.
Dan moet je weten dat de eerste stoomtreinen vijftig kilometer per uur reden. Victor Hugo zou hierna nog twee keer een bezoek brengen aan Mechelen. Dat kunnen we afleiden van een tekening die hij maakte van de Sint-Romboutstoren, gedateerd 29 september 1850.
En uit een dagboekaantekening van 4 oktober 1864:
Mechelen. Langs het kanaal gereden. Kermis op de Grote Markt. De door het katholieke congres goedgekeurde tentoonstelling bezocht. Talloze schitterende parels uit Belgische kerken. De directeur leidt me met grote beleefdheid rond. Houten kromstaf van de heilige Malo. Koperen kromstaf van Sint-Bernardus. Schitterende koperen kandelaar uit de kerk van Zoutleeuw. De kathedraal gezien.
De tentoonstelling met religieuze kunst had plaats in het voormalige Hotel Liedekerke in de Bleekstraat.
(foto Regionale Beeldbank Mechelen)
Charles Baudelaire
Als Mechelen niet in België lag en met Vlamingen bevolkt was, dan zou ik er wel willen wonen en vooral willen sterven. Wat een beiaarden, wat een klokken, wat een groen op straat, en wat een begijntjes! (In een brief aan Narcisse Ancelle, Brussel, vrijdag 2 september 1864)
Charles Baudelaire (1821-1867), de dichter van Les Fleurs du mal, zat niet verlegen om een dubbelzinnige uitspraak. Dat hij in augustus 1864 naar Mechelen afzakte, had te maken met een boek dat hij wilde schrijven over België. Vier maanden eerder was hij in Brussel neergestreken. Daar hoopte hij de uitgeverij Lacroix-Verboeckhoven, die in 1862 het succesvolle boek Les Misérables van Victor Hugo had uitgegeven, te kunnen overtuigen om werk van hem te publiceren. Baudelaire zat zoals gewoonlijk in financiële moeilijkheden en had dringend geld nodig om zijn schuldeisers te betalen. Tegelijkertijd wilde hij zijn literaire carrière weer op het spoor krijgen. Het idee was dat hij in Brussel enkele lezingen zou geven, waarop hij de uitgevers zou uitnodigen.
Eén van de lezingen ging over Théophile Gautier, de Franse dichter aan wie hij zijn Les Fleur du mal opdroeg en die in 1836 een kort bezoek bracht aan Mechelen. Het plan van Baudelaire verliep niet zoals hij verwachtte. De uitgever stuurde telkens zijn kat en de lezingen trokken nauwelijks volk. De vergoeding was ook niet echt om naar huis te schrijven. Als weerwraak begon Baudelaire aan een boek met als werktitel Pauvre Belgique!, waarin hij België stevig op de korrel nam.
Théophile Gautier
Aanvankelijk concentreerde hij zich op Brussel, maar daarna wilde hij ook de provinciesteden bezoeken, waaronder Mechelen. In een brief aan zijn moeder schreef Baudelaire over zijn bezoek: ‘Ik heb Mechelen bezocht. Dat is een apart stadje, heel vroom, heel pittoresk, vol met kerken, stilte en gazon, en met voortdurende carillonmuziek.’ (Aan Madame Aupick, Brussel, maandag 22 augustus 1864) In zijn aantekeningen noteerde hij:
‘Mechelen is een lief begijntje met een kapje op. Mechanische muziek in de lucht. De Marseillaise op het klokkenspel. Het lijkt er alle dagen zondag. Gedrang in de kerken. Gras tussen de straatstenen. Een vleugje wan het oude Spanje. Het begijnhof. Verscheidene kerken. Sint-Rombout. Onze-Lieve-Vrouw. Sint-Pieters. Schilderijen van twee Jezuïetenbroeders over missiearbeid. Doorlopende biecht. Verrukkelijke symboliek van de preekstoel, die de jezuïeten wereldheerschappij belooft, het enige sculpturale beeldhouwwerk dat ik heb gezien. De geur van was en wierrook. Rubens en Van Eyck. Kruidtuin. Snelstromende, heldere beek. Goede Moezelwijn in Hotel de la Levrette. Wat dat is, een particulier genootschap.’ (vertaling van Rokus Hofstede)
De Sint-Petrus- en Pauluskerk trok de bijzondere aandacht van Baudelaire. ‘Ik heb een prachtige jezuïetenkerk ontdekt die door niemand wordt bezocht.’ (Brief aan Ancelle, 2.9.1864) Hij had een voorliefde voor jezuïetenstijl, een voorliefde die hij opdeed als scholier in het jezuïetencollege van Lyon. Het interieur van de kerk komt ruim aan bod in zijn notities.
‘Geschiedenis van Franciscus Xaverius geschilderd door twee broeders, schilders en jezuïeten, symbolisch terug te vinden in de gevel. Een van de twee gebruikt vooral rood als basis. Theatrale stijl op de manier van Restout. Karakter van een jezuïetenkerk. Licht en blank. Zulke kerken lijken altijd in communie te zijn. De Sint-Pieterskerk is vanbinnen volledig omringd met pompeuze biechtstoelen, die allemaal samenhangen, en versmelten tot een lange gordel van de meest ingenieuze, rijkelijke en bizarre gebeeldhouwde symbolen. De jezuïetenkerk vindt zijn samenvatting in de preekstoel. De wereldbol. De vier continenten.’
De preekstoel die Baudelaire vermeldt, is van de hand van de Antwerpse beeldhouwer Henri-Frans Verbruggen en symboliseert de missionering in de werelddelen Europa, Afrika, Azië en Amerika door de Heilige Franciscus Xaverius. De lange gordel van ingebouwde biechtstoelen is van de Mechelse beeldhouwer Nicolaas Van der Veken. Het zijn er veertien in totaal. Wat de schilderijen betreft slaat Baudelaire de bal een beetje mis. De episodes uit het leven van Franciscus-Xaverius zijn door zes barokschilders vervaardigd, waaronder Jan Erasmus Quellin, Lucas Franchoys de Jongere en Jan Michiel Coxie.
Tijdens zijn bezoek aan Mechelen was Baudelaire erop gebrand om de aartsbisschop te ontmoeten. In Brussel kwam hij vooral in contact met de liberalen. In Mechelen, het centrum van de katholieke kerk, wilde hij de andere kant van het Belgische verhaal beluisteren. ‘Ik ga proberen om de aartsbisschop van Mechelen te ontmoeten. Ik heb de klok van de vrije denkers aangehoord; nu wil ik de andere klok aanhoren.’ (Aan Narcisse Ancelle, Brussel, 14 juli 1864). Op dat moment stond Engelbertus Sterckx aan het hoofd van de kerk in België, sinds 1832 de dertiende aartsbisschop van het aartsbisdom Mechelen. De twee hebben elkaar uiteindelijk niet in Mechelen, maar in Antwerpen ontmoet. Over het gesprek tussen beiden is spijtig genoeg niets neergeschreven.
Koste wat kost wilde Baudelaire het boek over België afwerken en er een uitgever voor vinden. Maar gebrek aan geld en voortdurende hoofdpijn, koorts, zenuwpijn, maagpijn, diarree, duizelingen en overgeven, weerhielden hem ervan om voort te werken. Baudelaire kampte al jaren met syfilis. In 1866 kreeg hij een beroerte met afasie als gevolg. Kort daarna keerde hij terug naar Parijs waar hij op 31 augustus 1867 overleed op 46-jarige leeftijd. Het boek over België raakte nooit af.
Paul Verlaine en Arthur Rimbaud
Stil rijden de wagons voorbij / Al deze landelijke pracht.
Mechelen is maar een komma in het levensverhaal van de Franse dichters en geliefden Paul Verlaine (1844-1896) en Arthur Rimbaud (1854-1891). Toch inspireerde het landschap rond Mechelen Verlaine tot het schrijven van een gedicht.
In augustus 1872 passeerden Verlaine en Rimbaud met de trein in Mechelen. Zij gingen de stad niet in, maar stapten wellicht uit in het station om over te stappen op de trein naar Oostende. Ze waren op weg naar Londen waar ze een tijdlang zouden wonen en werken. Eerder waren Verlaine en Rimbaud gevlucht naar Brussel, maar Verlaines vrouw Mathilde was niet van plan om haar man zomaar af te staan aan Rimbaud. Samen met haar moeder pikte ze hem op in Brussel en spoorden terug naar Parijs. Aan de grensovergang in Quievrain veranderde Verlaine van gedachten. Hij stapte van de trein en ging met Rimbaud terug naar Brussel, om kort daarna de oversteek naar Groot-Brittannië te maken.
Over zijn tocht door België schreef Verlaine verschillende gedichten, die opgenomen zijn in de bundel Romances sans paroles (1873) in de afdeling Paysages Belges. Het zijn impressies die Verlaine optekende vanuit de trein. In een van die impressies beschrijft hij dus het landschap rond Mechelen.
Malines
Vers les prés le vent cherche noise
Aux girouettes, détail fin
Du château de quelque échevin,
Rouge de brique et bleu d'ardoise,
Vers les prés clairs, les prés sans fin...
Comme les arbres des féeries,
Des frênes, vagues frondaisons,
Êchelonnent mille horizons
A ce Sahara de prairies,
Trèfle, luzerne et blancs gazons.
Les wagons filent en silence
Parmi ces sites apaisés.
Dormez, les vaches ! Reposez,
Doux taureaux de la plaine immense,
Sous vos cieux à peine irisés !
Le train glisse sans un murmure,
Chaque wagon est un salon
Où l'on cause bas et d'où l'on
Aime à loisir cette nature.
Faite à souhait pour Fénelon.
Août 1872
Mechelen
Op weg naar weiland kift de wind
Met weerhanen, dun onderdeel
Van meneer schepen zijn kasteel,
Leiblauw en baksteenrood getint,
Op weg naar dit weids tafereel…
En essen, feeëriek gewas,
Vaag groenend in de avondstond,
Bepalen elke horizont
In die Sahara van wit gras,
Klaver, luzerne en weidegrond.
Stil rijden de wagons voorbij
Al deze landelijke pracht.
Slaap maar, koeien! En rust zacht,
Makke stieren van dit vlakke land,
Onder je vale hemelvacht!
De trein glijdt rustig en gezwind.
Elke wagon is een salon
Waar men natuur en land rondom
Gedempt en keuvelend bemint.
Geheel naar wens van Fénelon.
Augustus 1872
(vertaling door Stefaan van den Bremt)
Wat een boeiend artikel Thomas!! Met heel veel plezier gelezen! Om te bewaren...
Razend interessant! Heel veel bijgeleerd. Mechelen is toch zomaar geen gewoon gewoon stadje me dunkt.