Het zwijgen van de dichter

(foto: Jan Smets)

Goedlachs komt hij naar m'n tafeltje en hij begroet me vriendelijk.  Ik wil vergeten dat hij me pas enkele weken geleden luid vloekend met zijn koersfiets de pas afsneed in de Ridder Dessainlaan.  Maar dat weet hij ongetwijfeld niet meer.  Hij doet dat wel eens meer.  Foeterend, quasi-boos tegen al wie zijn weg kruist...  Een kleurrijk figuur is hij alleszins.  Velen noemen hem een zonderling, en misschien is hij dat ook wel een beetje.  Hij woont alleen in de Rembert Dodoensstraat - een godvergeten huisje.  Een weinig opvallende woonst voor een godvergeten man.  Jammer.  Want hij is véél méér dan het imago dat hij met zich meedraagt.  Leopold Van den Brande is één van de grootste dichters die onze stad ooit voortbracht.  Maar na de bundel 'De kooi van Faraday' publiceerde hij niks meer, en dook hij bewust in de anonimiteit.  Schrijven bleef hij doen, maar uitgeven: nee!

Hij staat voor mij in een wielertenue dat z'n beste dag heeft gehad, muts op het hoofd,zijn grijze haar in een paardenstaartje. 'Slisse' noemt hij me.  Hij vergist zich.  Hij verwart me met de acteur Walter Smits.  Smits en Smets: 't is maar een letter verschil.  Als hij vraagt hoe het met mijn boot is, heb ik het door dat hij de sympathieke kapitein van de Malinska-rondvaartboot bedoelt.  Geen probleem.  Het stoort niet.  En gedurende anderhalf uur weet hij me te onderhouden.  Ik signeer mijn boek 'Mechelen.Een stad vertelt' in De Slegte.  De twee uur dat ik met deze activiteit bezig ben vliegen voorbij.  De dichter zwijgt.  Leopold stopt niet met praten.

 

Hij doorbladert mijn boek en springt van de hak op de tak met verhalen van vroeger en nu.  Tussendoor nipt hij van zijn Maneblusser.

Leopold M.Van den Brande (°1947) - bevlogen poeët, revolutionair, arbeider-dichter, wielrenner...  Hij is het allemaal.  Tijdgenoot van die andere Mechelaar, Herman De Coninck is hij ook.

In den Herten Aas en op de Begijnenzolder hield hij verhitte voordrachten.  Hij was beslist de kleurrijkste van het hele gezelschap.  Heel wat prijzen, bekroningen en lofbetuigingen wist hij te verzamelen.  In 1967 werd hij de hoofdredacteur van het literaire tijdschrift 'Morgen'.  Betiteld werd hij als 'neo-experimenteel' dichter.

Hij oogste successen...  Maar langs de andere kant voelde hij zich ook vaak miskend en zocht hij regelmatig de controverse op.  Later zou hij ook obsessief lezersbrieven schrijven naar kranten en tijdschriften.

tikkeltje verbitterd toch?

En in 1986 stopt het verhaal.  Zijn dichtbundel 'De kooi van Faraday' werd nochtans meer dan bejubeld.

De dichter hult zich in stilzwijgen.

 

Als er niets meer is is er toch

nog de hand die schrijft dat er

niets meer is

is er toch nog het woord dat zegt dat er niets

meer is

is er toch nog de leegte

van het papier die schreeuwt dat er niets meer is

is er toch nog de dood om er niet meer te zijn

is er toch nog altijd dat ene woord, dat over alles heen

in het niets geschreven staat.

 

Hij nipt terug van zijn Maneblusser en ontdekt - terwijl hij zijn monoloog even staakt - een boekje van Connie Palmen op.  Dat wil hij alvast aanschaffen...

Met genealogie is hij ook bezig.  In zijn zoektocht naar zijn roots merkte hij dat Lucas Faydherbe een voorvader is.  'Waar zou hij ooit begraven zijn?' vraagt hij zich af.  In de kathedraal?  In de Hanswijkkerk? Niemand die het weet - zegt hij.  Ook op het Mechels stadsarchief niet. 

Met schrijven is hij nooit gestopt...

Heeft hij dan écht geen zin meer om terug een bundel uit te brengen.

Lijkt hij te twijfelen?  Het blijft even stil.

Ik weet het niet.

Hij verdwijnt even goedlachs als hij gekomen is.

Monkellach in de baard - haren in paardenstaart en in een versleten koersplunje.

Hij zal vandaag weer zijn kilometers malen. 

Fietsend en foeterend.

En men zal hem nawijzen, en men zal zeggen dat hij 'ne rare' is.

En wellicht is hij dat ook wel een beetje.

Maar de zwijgende dichter

schreef ooit de mooiste woorden

die een dichter schrijven kan.

 

 

Het gedicht zwijgt tot iemand het leest.

dan gaan in zijn ogen de woorden open

en spreken, krijgt in haar klank elke letter

haar lichaam weer in de mond genomen en beiden, die elkaar tot leven praten,

in elkaar zichzelf zoeken, van symbool

tot symptoom, de pijn te voelen, verklaard

te zijn en te betekenen, lang voordien lang voor alle schrijven alle zwijgen.

legende van mijn hand zoals ze mij heeft

geschreven, dat wij ooit zijn geboren,

niets uit deze taal, maar uit vreemde moedersonmondig uit hun starre zwijgen te

voorschijn te komen, niet te willen sterven en toch

dood te gaan.  geen woord, geen mens legt

op deze angst dit zwijgen, dat alleen in de diepste bladspiegel, even in het

gelaat van de lezer, het gedicht dood is

tot het weer wordt gelezen.