(foto's: Jan Smets)
Maar al te graag schuim ik rommelmarkten af om ouwe boeken of publicaties van Mechelen op de kop te kunnen tikken. Zoiets wordt snel een passie. Bij het ordenen van mijn boekenkast herontdekte ik het boekje 'Mechelen, de heerlijke'. Het werd geschreven door Korneel Goossens (1900-1971) die wel wat meer neerpende over zijn stad. Zo is ook het relatief bekende 'Mechelen, het paradijs aan de Dijle' uit 1941 van zijn hand. Een jaartal van het werkje dat ik nu in mijn handen hou kan ik niet terugvinden. Maar ik durf vermoeden dat het eveneens werd uitgegeven in de jaren veertig van vorige eeuw. Het is vooral een lyrische beschrijving van deze stad, en de auteur is niet weinig kwistig met superlatieven. En als we nu denken dat de 'renaissance' van Mechelen is aangebroken met het 'Somers-tijdperk': nou, dan moet je dit boekje maar eens lezen! Want mocht je niet beter weten, en mocht je de lichtelijk ouderwetse schrijfstijl hedendaagser hertalen, dan zou je écht denken dat het over het Mechelen van 2017 gaat. Zeg nu zelf:
Mechelen is heerlijk omdat het Mechels is! Dit schijnt het huidig stadsbestuur met open oog te begrijpen. Moge het met wijze vlijt volharden in het herstel en het behoud van zoveel roemrijk stedeschoon.
Dit gaat dus ongetwijfeld over de legislatuurperiode van Antoon Spinoy, die al wel vaker wordt genoemd als de Somers van vorige eeuw. Ofwel de rode visionaire en daadkrachtige voorganger van de huidige blauwe burgervader....
Antoon Spinoy was burgemeester van 1945 tot 1961, en tijdens zijn bewind veranderde er heelwat ten goede in de stad. (hij was later ook nog eens burgemeester tussen 1966 en 1967). De economie groeide in deze naoorlogse periode en de stad kende een ware metamorfose. Jammer genoeg werd er af en toe - tekenend voor die tijdsgeest - al eens met de grove borstel door dat monumentale 'stedeschoon' gegaan... Toch was dit stedeschoon nog meer dan voldoende aanwezig om de schrijver erg met veel enthousiasme over te laten uitweiden.
Maar al te graag laat ik je over mijn schouder meelezen. Geniet (en glimlach misschien) bij de poëtische ontboezemingen. (dan zegt men van mij dat ik een 'Mechelomaan' ben met zijn hoofd in de wolken... Moet je Korneel horen!)
Mechelen, het is zo schoon! Ledeganck heeft met zijn vaderlandse trilogie 'De Drie Zustersteden' in poëtische verliefdheid veel andere Vlaamse steden stiefvaderlijk behandeld. Toendertijd vonden die van Gent en Brugge hun zuster Antwerpen bevoorrecht en de Brusselaars morden omdat de dichter aan hun oude stad geen lierzang had gewijd. Een huiselijk geschil is er eigenlijk niet uit voortgevloeid, alhoewel nog andere schone kinderen grondig werden miskend. Immers, de drie grote steden droegen al de lof weg, waarin ze jaar en dag hebben gestraald, voorzeker niet ten onrechte, maar alleszins ten nadele van hun kleinere zusters. Mechelen heeft het Ledeganck nooit ten kwade geduid, dat het door hem niet werd geprezen. Het heeft begrepen dat het de bedoeling van de dichter niet zijn kon, een familiegedicht te schrijven, ofschoon het zich steeds nauw verwant gevoeld heeft met de uitverkorenen van de Vlaamse zanger. Zonder verwaandheid evenwel, zich eenvoudig bewust zijnde van zijn vergane luister, in zijn verval berustend en met bescheiden droefheid bewarend wat voor zijn adellijk verleden nog getuigde...
Da's de aanzet van het boekje. En dan trekt Korneel Goossens alle registers open.
Mechelen heeft niets van een 'trotse wereldstad'. Het gelijkt geen 'dode maget' noch die 'frisse telg van 't Noord'. Mechelen schijnt veeleer een oude Vrouwe van Brabantsen huize, werelds van aard maar door tegenspoed vervroomd. Voornaam als verschijning en teruggetrokken in haar vervallen gezag, draagt zij de stamjuwelen van voorgeslachten, niet om zich te tooien, maar wijl zij behoren bij haar wezen, dat door hun stille glanzen leven blijft. Toch is het verleden van Mevrouw niet alles vrouwelijke tederheid geweest. Naast sporen van leed zijn ook harde plooien op haar aangezicht en wie haar leven kent, weet dat zij met mannelijke beslistheid over haar oude rechten waakte en deze met geen vinger raken liet. Uit haar levensverhaal leert men dan, dat zij wezenstrekken met de roemrijkste Vlaamse steden gemeen heeft doordat zij van hetzelfde bloed en van dezelfde bodem is. Het énige wat zij niet met hen gedeeld heeft, is de fortuin, die de éne gunstiger dan de andere heeft gediend. Tegen haar grillig bestel kan men het hoofd verheffen, maar buigen moet men als het noodlot nadert. Mechelen werd herhaaldelijk en diep getroffen. Het is zo dikwijls doodgewaand geweest, dat men nog amper zijn bestaan vermoedde. Niet zelden leest men in oude schriften van roemruchtige bezoekers hun verbazing over al het schone dat zij nog te Mechelen ontdekten. Het lijkt er naar, alsof zij uit een koninklijke tombe verloren schatten opgedolven hadden. Maar al die boekenlof ging naar het graf der bibliotheken, waar hij taande als het goud der stempels op de ware banden. Haast niemand geloofde nog in Mechelen, omdat de stad alle geloof in zichzelf verloren had. Zij verschrompelde, bemoste en de verlatenheid groende in menige straat, waar afgeblaarde poorten en blinden van lege herenhuizen door tierend onkruid als voor eeuwig verzegeld schenen...
Zo was Mechelen verworden tot een doods, eentonig en bestoft nest. Maar...
En toch was de stad niet dood. Vinnige pinakels reikhalsden nog naar het wolkenspel en uit de veerkrachtige voluten aan de geveltoppen rolde de bloei nog van volle bloemenslingers. Een toren stond steeds machtig overeind, hoog boven alles verheven en dichter dan alles bij de hemel om het wonder aan te trekken, dat de stad zou doen herleven. Zoals alle mirakels uit de hemel komen, zo daalde het ook van daar over Mechelen neder. In het hart van Sint-Romboutstoren werd een lied geboren dat de goden behaagde. Aanvankelijk bleef de stad nog met geloken ogen luisteren, maar langzamerhand ontwaakte zij en zag verrast hoe tal van vreemdelingen het loklied van de beiaard aan haar schoonheid naproefden. Van jaar tot jaar groeide het aantal bewonderaars, die Mechelen weer tot bewustzijn brachten van zijn waarde. (...)
Ja: het lijkt wel een zin die nu zo kunnen geschreven zijn. Hoe vaak horen we niet dat Mechelen deze dagen haar groezelige verleden van zich heeft afgeschud en dat er een groeiend bewustzijn is bij de Maneblusser zélf en een al even groter wordende belangstelling van bezoekers... In de jaren veertig leek het dus niet anders?
En zoals Jef Denijn de verstomde klokken ziel gegeven heeft, zo schonk de beiaard nieuw leven aan de stad. Onder de betovering van een eeuwenoud instrument heeft zij haar vroegere pracht herkend. De oude vrouwe van Brabantse huize is een stille genietster van haar torenmuziek geworden. Zij draagt de kleren, die bij haar ouderdom passen en met de voornaamheid van haar afkomst ook de heerlijke stamjuwelen, die zonder praalzucht van waardigheid en grootheid spreken. En het is wonder, hoe onbepaalbaar meteen haar leeftijd wordt, wanneer zij kalm bewogen luistert naar het klokkenlied, wanneer men haar in 't blauw gewaad van heldere nacht of in het kleurig brocaat van zonnig weder ziet. Dan is Mechelen een heerlijke stad voor allen, die haar distinctie aanvoelen en hun nieuwsgierigheid niet zoeken te bevredigen aan opvallende dingen of aan kunstmatige sier. Mechelen is oprecht en bescheiden. Men gaat het voorbij of men heeft het standvastig lief.
Dan volgt een beschrijving van de geschiedenis van ons Mechelen en haar monumenten, om te besluiten in een dichterlijk orgelpunt...
Zoals die gevels Mechels zijn, zo is Mechelen het helemaal. Het is anders dan om het even welke Vlaamse stad, omdat het in zijn eigen geschiedenis gegroeid is en door zijn eigen zonen werd gebouwd. Mechelen is heerlijk omdat het écht Mechels is! Dit schijnt het huidig stadsbestuur met open oog te begrijpen. Moge het met wijze vlijt volharden in het herstel en het behoud van zoveel roemrijk stedeschoon!
Zeg nu zelf: zo'n loftuiging kan tellen.
Ik las het maar al te graag.
Het boekje werd gedrukt op de persen van 'Vonksteen' te Langemarkt, voor de uitgeverij 'Wiek Op' te Brugge naar het ontwerp van Jos Leonard. De mooie foto's zijn van de hand van de overbekende Mechelse fotograaf Lode Van Zeir.
Inderdaad, Antoon Spinoy ("Twanne" voor de kameraden) heeft heel wat voor Mechelen gerealiseerd. Hij was ook de man die het Cultureel Centrum liet verrijzen. Daarbij speelde zijn levensbeschouwing een rol: het mocht niet langer zo zijn dat men om cultureel actief te zijn altijd afhankelijk was van de goodwill van de kerk: tot dan toe waren muziekmaatschappijen, toneelverenigingen en andere groepen veelal aangewezen op parochiezalen voor hun activiteiten. Het concept van infrastructuur, die door de overheid uitdrukkelijk voor de (socio-)culturele verenigingen ter beschikking wordt gesteld kwam uit Oost-Europa, en dat maakte het al meteen "verdacht" (het communisme, weet je nog wel...). Pas toen Rika de Backer - van Ocken als minister van cultuur het idee mee ging promoten werd het ook aan katholieke zijde aanvaard.
Na het overlijden van Antoon Spinoy werd het cultuurcentrum naar hem genoemd. Terecht. Het is een schande dat, eens de socialisten in de oppositie belandden, het Cultuurcentrum meteen een symbolische vadermoord pleegde.
@ Wieland
Waar onze vriend Spinoy en trouwens de meeste socialisten destijds het wel moeilijk mee hadden was de hangmatcultuur en het profitariaat.
Mechelen de Heerlijke.
Er is iets raars aan die tekst van Goossens. Ik betwijfel dat hij een hulde zou gebracht hebben aan een gemeentebestuur onder leiding van Antoon Spinoy; zeker niet in 1951 toen Spinoy nog een uitgesproken belgicist was die geheel in de trant van die jaren alles zwart noemde wat Vlaams was. In die naoorlogse jaren had het gemeentebestuur trouwens weinig of geen geld over om Mechelen op te knappen want daarvoor waren de andere noden te hoog. Ik heb het gevoel dat Goossens hier een oudere tekst gebruikt heeft die nog uit de oorlog stamt . Ik denk dat hij eerder VNV-burgemeester Baeck en VNV-schepen De Poortere bedoelt. In de tekst staat dat "zij (= Mechelen)....van hetzelfde bloed en van dezelfde bodem is". Dat is geen uitdrukking die een auteur nog wetens en willens in 1951 gebruikt. Zeker niet in het geval van Korneel Goossens want hij had zijn verleden niet mee. Mijn vriend Gilbert Geeraerts die dat Dijleparadijs liet herdrukken, vertelde me dat de weduwe van Goossens hem had gezegd dat een van de voorwaarden voor de vrijlating van de schrijver was dat hij geen voet in Mechelen mocht zetten. (Tot wanneer die verbanning duurde, weet ik niet). Hij werd immers door de Mechelse krijgsraad tot een straf van 18 maanden gevangenis veroordeeld (zelfde tarief voor Prosper de Troyer) maar mocht waarschijnlijk vroeger beschikken. De tekst is een uitgave van Wiek op van Martha van de Walle die haar hele hebben en houden verloor toen de meute haar uitgeverij kort en klein sloeg in 1944. Ze kreeg tot begin de jaren vijftig een beroepsverbod. Mijn vermoeden blijft dus dat ze een al lang bestaand manuscript drukte dat ergens tussen 40 en 44 geschreven is.
Nog iets over Spinoy. Hij hechtte inderdaad een bijzonder belang aan cultuurspreiding. Getuige zijn inspanningen voor de bibliotheek die hij wel volpropte met (dikwijls bekwame) partijgenoten. Hij vergat ondanks zijn politiek succes nooit dat hij door de vroege dood van zijn vader zijn atheneumstudies moest stoppen. Ieder jaar moest ik met mijn rapport bij zijn moeder verschijnen die tegen over ons in de Poelstraat woonde en die me dan een geschenkje gaf als ik de eerste in de RMS was (of een vermaning als ik maar tweede was).